Van de Dichter en de Griffier (From the Poet and the Clerk) (1996)
with financial support of the Fonds voor de Scheppende Toonkunst
first performance: November 1996, de IJsbreker, Amsterdam
Remco Rovers – speaking voice
Maarten van Veen – piano
In this melodrama the composer doesn’t side with Lodewijk Muntinge, the clerk, who wrote the 1774 travel report from which the text originates. He makes a stand for Jan Preuver the naive, ingenuous poet, who is ruthlessly demolished in this report. By means of the rhythm of the spoken text Muntinge’s inflated, pompous language is made fun of. In a few short soli the piano expresses the emotions of the poet. In doing so the words get a different meaning than originally intended to.
The composition may be looked upon as a small monument for Jan Preuver, the poet.
words:
Wanneer wij ons bij de Meppeler sluis eenigen tijd hadden opgehouden om de sterke scheepspassage te bezien, die zoo groot is, dat men daarover verwondstaan moet, laazen wij, wederom naar huis willende wandelen, booven de deur van een houten schuir, aan het diep, niet verre van de sluis, staande, dit vaersje:
Hier in deeze schuer, daar seijne te bekoomen
Verscheijdenerleij soort van haaken en van boomen.
Ik houw ook teer te koop, en schuijten mee te huir
Dit alles gij hier leest dat hoort in dese schuir
Jan Preuver is mijn naam wil ´t maar onthouwen.
Ik versoek een ijeders gunst maar moet op God betrouwen.
Terwijl ik beezig was dit meesterwerk te copiëren, quam er jiemant bij ons gaan en sloot de deur oopen, verzoekende ons binnen, dog wij denzelven daarvoor bedankende, verkiezende liever in de ruime lugt dan in die benouwde schuir te weezen, maakte met ons een praatje en begost dit vaersje zeer te roemen, waar uit ik besloot dat hij den maaker van het zelve en den eijgenaar van de schuir zoude zijn, het welk hij, op mijne vraage, ook zeijde.
Wij konden, om de goede man dienst te doen, ook niet naalaten dit zijn konststuk bij uitneementheijd te verheffen: waar op hij ons antwoordede, dat hetzelve daagelijks van vreemdelingen geleezen en gepreezen wiert, dat wij gaarne wilden toestemmen. Deezen goede hals daar oover zoozeer in zijn schik zijnde, begost nog verscheijde andere van zijne werken op te snijden, welke hij zeijde bij sommige geleegenheeden, tot een uitspanning, te hebben gemaakt, waar van er een, volgens zijn gedagten zeer fraai zijnde, op een boere tabaksdoos, om hetzelve te vereuwigen, gesneeden was. Hoezeer wij ook het schrander vernuft van onze poëet moesten prijzen, konden we ons egter bijna niet bedwingen van te lagchen, wermids zijne gebaren nog ruim zo zeldzaam als zijne poezij waaren, alwaaromme wij genoodzaakt wierden van onzen digter afscheijd te neemen, die ons voor de eer die wij zijne werken angedaan hadden, met een vaersje bedankte. Wij gingen vervolgens naar huis en setteden ons aan taafel, daar wij ons niet weijnig met de poezij van Jan Preuver diverteerden.
from the travel report by mr. Lodewijk Muntinge, clerk from Groningen, 1774
quoted in Willem de Blécourt ‘Meppelse toverij aan het einde van de achttiende eeuw’ in Volkskundig Bulletin, 12/1 (April 1986).